Edel Mogende Heeren!
De dag, op welken ik dozen troon mag omringd zien van Staten Generaal, gekozen uit al de Nederlandsche provincien, vervult een’ der vurigste wenschen van mijn hart.
De naauwe en duurzame vereeniging dier provincien was, reeds vóór drie eeuwen, het doel van een’ Vorst, die, boven velen zijner voorzaten en opvolgers, het voorregt had van hier te lande geboren te zijn en opgevoed, wien niemand ooit eene diepe kennis van deszelfs behoeften of eene opregt verkleefdheid aan deszelfs belangen heeft kunnen betwisten.
Karel de V was overtuigd dat de Nederlanden, om gelukkig en onahankelijk te zijn, niet alleen aan denzelfden Souverein moesten gehoorzamen, maar ook naar dezelfde algemeene wetten bestuurd worden. Hem echter werd het niet gegund zijn roemrijk leven aan een zoo heilzaam werk toe te wijden, in plaats van de naauwere verbindtenis, welke hij, zoo wel als zijn kweekeling vader Willem, wenschte, volgde weldra eene droevige scheuring.
Wanneer wares de uitwerkselen dezer scheuring treffender en noodlottiger, dan in de laatste jaren? Welk geslacht is, meer dan het tegenwoordige, getuige en tevens slagtoffer geweest van hare rampen?
Het bestuur van het land was in de hand des vreemdelings overgegaan, de schaduw zelfs der staatkundige zelfstandigheid verdwenen en, met de magt, ook de naam des Nederlandschen volks vernietigd.
Maar de eigenaardige zeden, de goede trouw, de eerbied voor godsdienstige begrippen, de gehechtheid aan voorvaderlijke instellingen en gewoonten bleven in al deze provinciën aanwezig en maakten er een’ naauwlijks zigtbaren, doch sterken band. En zoo is het gckomen dat, zoodra de onvergetelijke gebeurtenissen der twee vorige jaren de stichting der Nederlandsche Monarchie mogelijk hadden gemaakt, de bouwstoffen zich als van zelven schenen aan te bieden, en in schier alle deelen, als het ware, eene strekking bespeurd werd om zich zamen te voegen tot hetzelfde geheel.
Dit geheel, Edel Mogende Heeren! is thans tot stand gebragt, en voor zijne bewaring en bevestiging zijn Wij aan tijdgenooten en nakomelingen verantwoordelijk.
In den gewigtigen pligt, die mij te beurt valt, reken ik op uwe medewerking en vaderlandschen ijver.
Zwarigheden kunnen zich vertoonen; van welke groote taak zijn zij afscheidelijk? Maar zij zullen geene Nederlanders afschrikken, aan wie de goede Voorzienigheid reeds zoo vele teekenen heeft verleend van hare gunst. Vrij van inwendige tweespalt en beroerten, hebben zijne onderdanen rustig de aloude vlijt kunnen ontwikkelen: de koophandel bloeit; de velden en woningen zijn veilig, de kerken en de kerkendienst in eere. Van de welvaart, in de meeste streken des Rijks verspreid, hebben zij, die door den oorlog geleden hadden, troost en bijstand ondeend, en die oorlog zelve schijnt slechts herwaarts te hebben moeten losbreken, om Brussels muren getuigen te doen zijn van den moed onzer verdedigers en hunner heldhaftige Bondgenooten; om, binnen die muren, de deugden der weldadigheld en der menschenliefde, in eene tot dus verre onbekende mate, te doen schitteren, en, in één woord, om allerwege wederkeerige gevoelens van welwillendheid, achting en vertrouwen in te boezemen of aan te kweeken.
Edel Mogende Heeren! aan u is het, dat de ontwikkeling dezer heilrijke zaden toekomt. De natie, voor het eerst in haar geheel vertegenwoordigd, heeft het oog op uwe handelingen. Vergeten wij nimmer, dat de eensgezindheid de beste waarborg is van ons aller veiligheid. Toont, in alle gelegenheden, die zucht voor het goede, die verkleefdheid aan de algemeene belangen van den Staat, die den verlichten Vaderlander behooren te kenmerken; en dat uw voorbeeld eerlang in aller harten de liefde voor de vrijheid en voor de instellingen, welke haar verzekeren, op onwrikbare grondslagen vestigen!
Gelukkig dan de Monarchie der Nederlanden, en gelukkig de Souverein, die hen, gesterkt door bun vertrouwen en genegenheid, op de baan des voorspoeds en der glorie zal geleiden!