Openingsrede van 18 oktober 1819

Edel Mogende Heeren!

De Koning heeft ons, den last gegeven, in zijnen naam, de zitting van U Ed.Mog. te openen.

Dien eervollen last komen wij volbrengen, maar, Ed.Mog.Heeren, hoe smartvol is die, welke ons tevens door den Koning is opgedragen, om namelijk van zijnentwege ter kennis van U Ed.Mog. te brengen, het verscheiden van ’s Konings beminde Zuster de Prinses FREDERIKA LOUIZA WILHELMINA, Hertoginne Douanière van Brunswijk-Lunenburg, geboren Prinses van Oranje Nassau.

De diepe droefheid van den Koning heeft hem niet toegelaten om in persoon zoodanige mededeelingen aan U Ed.Mog. te komen doen, als welke, bij iedere zitting, tot de liefde, het vertrouwen, en de dankbaarheid der natie hebben bijgedragen.

De natie zal ’s Konings droefheid gevoelen, Zij zal daarin deelen. Bewust zijn haar de vele deugden van de Prinsesse Louiza, de goedheid en de weldadigheid dier Vorstin, – Zij is niet meer!

Niets zullen wij bij deze treurige woorden voegen. Wij gaan over om aan U Ed.Mog. de voorlezing te doen van de aanspraak, met welke de Koning van voornemen was, de zitting van U Ed. Mog. te openen:

Edel Mogende Heeren!

Ik opene heden Uwe vergadering met eene des te grootere belangstelling, naar mate U Ed.Mog. zullen geroepen worden, om, in deze gewone zitting, te raadplegen over onderwerpen van het allereerste gewigt, waaromtrent de beslissing, als het ware, de laatste hand zal leggen aan de voltooijing van Ons Staatsgebouw.

Bij den aanvang van zulke overwegitigen zal het, vertrouwe Ik, U Ed.Mog. niet minder aangenaam zijn, te vernemen, dan ik genoegen ondervinde, Haar te kunnen mededeelen, dat alle Onze buitenlandsche betrekkingen, op den meest vertrouwelijken en vriendschappelijken voet, bij voortduring, zijn onderhouden geworden, en dat eene vredelievende gezindheid steeds de onderscheiden Mogendheden bezielt. Wij mogen Ons dus, onder inwachting van ‘s Hemels zegen, vleijen, dat eene heilzame rust, onder alle de volken van Europa, zal blijven heerschen.

lk heb, bij de opening uwer vorige zitting, U, Ed.Mog. aangekondigd, dat, in deze tegenwoordige, het ontwerp van de nederlandsche wetboeken zoude kunnen worden aangeboden. Die arbeid, volgens het voorschrift der Grondwet behandeld, zal, bij gedeelten, aan uwe raadplegingen worden onderworpen. Voor elk vrij en onafhankelijk volk is het eene behoefte, eene vaderlandsche wetgeving te bezitten, en het tijdstip zal dus hoogst belangrijk zijn, waarop het geheel zamenstel derzelve, als Staatswet, zal kunnen worden afgekondigd.

Het oogenblik is genaderd, waarop de splitsing van de begrooting der uitgaven van het Rijk in twee afdeelingen moet plaats hebben. Ik heb die splitsing doen voorafgaan door voorbereidende maatregelen, tot invoering van verdere besparingen. In het bijzonder is het in werking brengen van de bepalingen der Grondwet, ten aanzien van den Waterstaat, in diervoege voorgenomen, dat, aan de Staten der provincien, een uitgestrekt beheer zal worden gegeven, over de werken daartoe betrekkelijk. Het denkbeeld, dat, van derzelver huishoudelijk bestuur, goede gezindheid en ijverige behartiging der hun toevertrouwde belangen, gepaste vereenvoudiging en aanzienlijke bezuinigingen te wachten is, heeft verder geleid tot de bedoeling, om ook andere voorwerpen, op gelijke wijze, aan de zorg der Provinciale Staten op te dragen. Op zulke beginselen zijn de ontwerpen ingesteld, welke, op mijn’ last, eerstdaags, aan Ul. vergadering zullen worden aangeboden, zoo van de eerste afdeeling der begrooting van de uitgaven van het Rijk over een tienjarig tijdvak, als van de buitengewone behoeften voor den jare 1820. De meest zorgvuldige overweging heeft, bij de berekening der uitgaven, plaats gevonden. De kosten der landmagt maken steeds een bezwarend’ gedeelte van dezelve uit; maar de verhouding dier kosten tot de benoodigdheden, welke, daarmede, moeten worden bestreden, levert het bewijs op van de spaarzaamheid, waarmede de uitvoering der voorschriften’ van de grondwet, op dat gewigtig onderwerp, is geregeld. Elk Uwer,’Ed.Mog. Heeren, die zich, met mij, plaatst op het standpunt, vanwaar de hoofdbelangen van het volk van Nederland moeten worden overzien, zal wel met mij deelen in den wensch, dat de omstandigheden eene vermindering van dat bezwaar mogten toelaten, maar tevens in de overtuiging, dat Onze ligging en Onze betrekkingen van mij vorderen, om het voorbeeld van de andere mogendheden, ten deze, af te wachten.

Uit de aan Uwe vergadering mede te deelen ramingen van ’s Rijksgewone en buitengewone inkomsten, zullen U Ed.Mog. ontwaren, dat de eerste als voldoende kunnen beschouwd worden, en dat de laatste, in gelijke evenredigheid met de buitengewone behoeften van het volgend jaar, zonder verhooging der bestaande, noch invoering van nieuwe belastingen, zullen kunnen worden opgevoerd. En zoo al het stelsel om onderscheiden, tot nu toe, op de algemeene begrooting van staatsbehoeften gebragte uitgaven, aan de provincien over te laten, tot eenige, door de Staten voor te dragen nieuwe maatregelen, aanleiding moge geven, verwachte ik, dat de daaruit voort te vloeijen last gering zal kunnen wezen.

Het is mij onraadzaam voorgekomen, om, bij het intreden van het eerste tienjarig financieel tijdvak, de schatkist, met eenige uit vroegere diensten voortspruitende en ongedekte uitgaven, bezwaard te laten. De maatregelen daartoe zuflen mede een der eerste onderwerpen van Uwlieder beraadslagingen uitmaken, en ook daarbij zal geene vermeerdering van ’s Rijks middelen in aanmerking behoeven te komen.

De wet vordert, dat, bij deze zelfde gelegenheid, de staat van ’s lands amortisatie-kas aan Uwe vergadering worden medegedeeld. Die mededeeling zal aan U Ed.Mog. doen zien, dat deze instelling, hoezeer slechts sedert weinigejaren in werking, niet alleen het doel bereikt heeft van een’ nuttigen invloed op het vast staan der prijzen van onze publieke fondsen, maar daarenboven aanzienlijke onbezwaarde kapitalen heeft verkregen, ten nutte van de rentheffers van den Staat.

Ik hoop wijders, in den loop dezer zitting, het ontwerp der instructie voor de Algemeene Rekenkamer aan Uwe Vergadering te kunnen inzenden, en daarmede de regeling te voltooijen van al hetgeen, op het stuk der financien, aan de wetgevende magt is voorbehouden gebleven.

Ten aanzien der vast te stellen bepalingen van binnenlandsch bestuur op de weinige onderwerpen, waaromtrent de verpligtingen en voorregten der Nederlanders nog niet, in alle de gedeelten van het Rijk, gelijk zijn, vleije ik mij even zeer, nog, gedurende Uwe tegenwoordige zitting, de medewerking van U Ed.Mog. te kunnen verlangen. De voordeelen van Onze grondwettelijke instellingen moeten door alle Nederlanders gelijkelijk worden genoten. Ook het Groot-Hertogdom Luxemburg, hetwelk, in zijne betrekkingen tot het Duitsche Bondgenootschap, afzonderlijke pligten te vervullen heeft, moet, in het plegtig verbond, tusschen de Nederlanders en hunnen Souverein bestaande, den zekeren waarborg vinden en behouden, dat die pligten altijd in verband zullen staan met de voorregten, aan hetzelve, bij dat verbond, verzekerd.

De vruchten van den landbouw worden, dit jaar, over het algemeen, in meer dan gewonen overvloed, genoten. Zij geven ruime middelen tot gemoetkoming op die enkele plaatsen, alwaar de oogst minder voordeelig is geweest. De ontginningen houden vele eigenaars bezig, en het bestuur is bedacht op middelen tot derzelver krachtdadige aanmoediging.

Belangrijke fabrijken en lands-werken bieden het schouwspel aan eener khmmende werkzaamheid, en zoo de nijverheid en de handel in het algemeen nog lijden aan de gevolgen van eene vroegere overspanning en den geweldigen loop der wereldgebeurtenissen, is er echter, voor den genen, die Onzen toestand, met dien van andere volken, vergelijkt, geene reden, om dezen te benijden of Ons zelven te beklagen. In de kolonien ontwikkelt zich, langzaam, maar met het gewenscht gevolg, de nieuwe administratie. Vaart en handel derwaarts nemen steeds toe in levendigheid. Ik ben te sterk overtuigd van den invloed, welke de bloei van alle takken van nijverheid op den voorspoed van een volk heeft, om, tot vermeerdering daarvan, nict alle mogelijke bescherming te verleenen. De roem, die de nederlandsche trouw nog in alle werelddeelen heeft behouden, laat mij het aangenaam vooruitzigt, dat het niet aan gelegenheden ontbreken zal, om vele, door de omstandigheden, afgeleide bronnen van volksvlijt, allengskens te herwinnen.

Diep doordrongen van het gevoel mijner verpligtingen, om, in alle de handelingen van mijn bestuur, de belangen der Nederlanders in het algemeen voor oogen te houden, en nimmer die van een gedeelte voor te trekken aan die van het geheel, zal ik, met kalmte en vastheid, het voetspoor blijven bewandelen, hetwelk ik mij, met dat inzigt, heb voorgesteld, overtuigd, dat hetzelve, tot het ware geluk van Ons dierbaar vaderland moet leiden, en, in de medewerking van U Ed.Mog., hoop ik steeds het bewijs te mogen blijven aantreffen, dat zij aan mijne gevoelens en bedoelingen regt doen wedervaren.