Mijne Heeren!
Ik ben levendig getroffen geworden, toen onlangs duizenden Mijner beminde onderdanen, geschokt in hun nationaal gevoel, en verontrust over hunne teederste belangen, zich tot Mij wendden, en van Mij voorziening tegen het voorwerp hunner bekommering verlangden.
Doordrongen van Mijne verpligting om aller belangen en regten te beschermen, heb Ik gemeend Mij niet te moeten vereenigen met den raad, welke Mij door de Raadslieden der Kroon werd gegeven. Ik begreep, dat het opvolgen daarvan de hoog gestegene bekommering niet opheffen, de onmiskenbare spanning der gemoederen niet bedaren kon.
Op het alstoen geopenbaard verlangen der Ministers, heb Ik aan sommigen hunner ontslag verleend, en hen vervangen door mannen, die Mijn vertrouwen bezitten.
Ik heb Mij verpligt geacht, in verband daarmede, een deel der Vertegenwoordiging te ontbinden, en de Kiezers in de gelegenheid te stellen om te doen blijken van hunne waardering der omstandigheden.
Thans zie Ik Mij met genoegen op nieuw omringd door de beide Kamers der Staten-Generaal, en het is Mij eene behoefte geweest, Mijne Heeren! in persoon Uwe vergadering te openen.
Het verheugt Mij dit te kunnen doen onder verblijdende uitzigten. Gewenschte goede verstandhouding naar buiten; toenemende ontwikkeling en welvaart naar binnen; deze zijn de gelukkige voorteekenen, waaronder de Wetgevende Magt hare werkzaamheden mag hervatten.
Het bezwaar intusschen, waarop Ik bij den aanhef het oog had, is, tot Mijn leedwezen, nog niet uit den weg geruimd.
Ik heb getracht hierin te voorzien, zoowel door ophelderingen uit te lokken dáár, van waar de wonde, onwillekeurig, gelijk Ik veronderstel, was toegebragt; als door maatregelen te beramen, in eigen boezem te nemen.
De overtuiging heeft zich bij de Regering gevestlgd, dat aan vele moeijelijkheden alleen door eene wet is te gemoet te komen.
Het Zesde Hoofdstuk der Grondwet verzekert regten aan de Kerkgenootschappen; maar het legt ook aan de Regering pligten op, bij welker volbrenging het gezag der wet niet kan worden gemist.
Het is mijn oogmerk hiertoe Uwe medewerking in te roepen.
Ik zal dit met te meer vertrouwen doen, naar mate Ik verzekerd ben, dat de geest van gematigdheid en bedaard onderzoek, aan onzen landaard zoo zeer eigen, bij Uwe overwegingen zal voorzitten, en dat het Uwe ernstige zucht zal zijn, gelijk het de Mijne is, het beginsel van Godsdienstige verdraagzaamheid, op onzen bodem sinds lang inheemsch, met kracht te handhaven, en alles te vermijden, wat verdeeldheld en scheuring tusschen de zonen van hetzelfde Vaderland zou kunnen doen ontstaan.
Op die wijze zal het mogelijk zijn een toestand te doen geboren worden, waarin door den Staat aan alle Kerkgenootschappen eene gelijke bescherming kan worden verleend, en waarin zij, in gemeenschappelijke onderwerping aan dezelfde billijke en onpartijdige wet, waarborgen vinden voor hunne onderlinge vrijheid en zelfstandigheid.
Het is overigens Mijn voomemen in deze zitting alleen die ontwerpen van wet aan Uwe beraadslaging aan te bieden, welke onderwerpen betreffen, die eene spoedige voorziening eischen. Ik verklaar alsnu deze Vergadering geopend, en Ik besluite met den wensch, dat de wijsheid, die van Boven is, ook ons moge opwekken en besturen, opdat onze pogingen ten nutte van het dierbaar Vaderland zich kenmerken door orde, vredelievendheid en regt.