Inhuldigingsrede

Mijne Heeren!

Het is voor mij een uitstekend genoegen, mijn oordeel over de Grondwet door de verklaring van zoo vele brave en kundige mannen bevestigd te zien.

Niet minder aangenaam zijn mij de betuigingen van ijver en verkleefdheid, die Ik, bij deze plegtige gelegenheid, van eene zoo aanzienlijke vergadering mag ontvangen.

Alles moet ons aanmoedigen, om in onze pogingen, ten beste van het vaderland, onvermoeid te volharden: de nationale eer, ons wel begrepen belang, de zigtbare gunst, met welke de Allerhoogste ons bijstaat!

Juist heden, zijn er vier maanden verloopen, sedert ik in Nederland terug kwam, en, in dit korte tijdsbestek, zijn wij in het groote werk der herstelling van den Staat veel meer gevorderd, dan iemand had durven verwachten.

De vreemde Mogendheden hebben de herwinning van ons onafhankelijk bestaan niet alleen toegejuicht, maar ook hare tevredenheid over de opdragt der Souvereiniteit aan mijn Huis gestaafd door daden, welke Ons allen eene onbegrensde dankbaarheid moeten inboezemen.

De gewigtigste onzer buitenlandsche betrekkingen, die met het edelmoedige Groot-Brittannië, zullen eerlang door de huwelijksverbindtenis van mijnen oudsten Zoon eenen nog hoogeren trap van vertrouwelijkheid en wederkeedge dienstvaardigheid bereiken.

Niets echter doet mij geruster de toekomst te gemoet zien, dan de ondervinding, die ik heb van de gezindheid en de stemming der natie zelve.

Hare bereidvaardigheid voor de goede zaak heeft mij in staat gesteld om, in weinige weken, in dit uitgeputte en van alles beroofde Land, meer dan vijf en twintig duizend man op de been te brengen, van welke het grootste gedeelte, wel gewapend en uitgerust, eerstdaags, onder aanvoering mijner beide Zonen, op de grenzen vereenigd zijn zal.

Hare eendragt, in alles, wat de groote belangen betreft, is door de snelle vorming van de landmilitie, van den landstorm en van de schutterijen, en nu door de aanneming zelve der Grondwet, ten duidelijkste gebleken. Ik weet, mijne Heeren! dat ik u aller wenschen te gemoet kome, door te zorgen voor de onverwijlde invoering der Grondwet, en door, te dezen einde, alle die maatregelen te nemen en alle die aanstellingen te doen, zonder welke hare werking nog lang onvolledig en gebrekkig blijven zoude.

Ook zal, van nu af aan, deze gewigtige taak mijne aandacht voornamelijk bezig houden, en in derzelver vervulling zal ik door die zelfde onpartijdigheid en zorgvuldigheid voor de algemeene welvaart geleid worden, welke ik tot dus verre getracht heb, in iedere daad mijner Regering, uit te drukken.

Blijft de Grondwet in haren geest en strekking ongeschonden, zoo blijft het Vaderland tevens bewaard voor alle verdeeldheid, voor alle twisten over het gezag, voor allen naijver tusschen de provinciën. Zij laat aan de redelijke ingezetenen geene meerdere vrijheid, aan den Souverein geene ruimere magt te wenschen over.

Maar Volk en Vorst, Regenten en Geregeerden vinden, in hare billijke en liberale voorschriften, de aanleiding en den waarborg tevens van hunne onderlinge eenstemmigheid en zamenwerking.

En het is in deze gevoelens, die de vrucht zijn van eene langdurige en bedaarde overweging, en die nog worden versterkt en verhoogd door de plegtigheid van dit gedenkwaardig oogenblik, dat ik mij bereid verklare, om, in handen van deze vergadering, als representerende de Vereenigde Nederlanden, den eed af te leggen, welke de Grondwet voor den Souvereinen Vorst bepaalt.