(uitgesproken door de Minister van Binnenlandse Zaken namens de Koningin)
Hare Majesteit de Koningin heeft mij opgedragen, deze zitting in Haar naam te openen. Voorhet eerst sindsjaren is het weer mogelijk het grondwettelijk voorschrift, vervat in de artikelen 103 en 106 onzer hoogste Staatswet, na te leven en de gewone jaarlijksche zitting der Staten-Generaal op den 3den Dinsdag in September, te openen. Met U verheugt de Regeering zich, dat aldus de normale paden weder in vollen omvang betreden worden. Op tal van gebieden doen zich intusschen de gevolgen van den oorlog nog schier dagelijks gevoelen en zijn de problemen, welke om een oplossing vragen, ontelbaar.
Van haar verantwoordelijkheid te dezen is de Regeering zich diep bewust. Haar voornemens zijn U uit de Troonrede bekend en zij wenscht thans met de spade op den schouder – om het beeld van Thorbecke te gebruiken aan den slag te gaan. Zij is er van overtuigd, dat ook U, leden van de Staten-Generaal, bereid bent het op U rustende deel der verantwoordelijkheid voor ‘s Lands zaken te aanvaarden en in gemeen overleg met de Regeering de ter zake noodige maatregelen te treffen. Dat het voor de Regeering slechts dan mogelijk is haar bijna onmenschelijk zware taak naar behooren te verrichten, indien zij zich geschraagd weet door het vertrouwen van een zoo breed mogelijke meerderheid uit de Staten-Generaal, behoeft nauwelijks vermelding.
Moge Gods zegen ons werk ten deel vallen en het ons gegeven zijn voor het Nederlandsche volk den weg te banen naar een minder zorgvolle toekomst.
In naam der Koningin en daartoe door haar gemachtigd, verklaar ik de jaarlijksche gewone zitting der Staten-Generaal te zijn geopend.